Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

De grote afval neemt vorm aan

De grote afval neemt vorm aan

Hoofdstuk 4

De grote afval neemt vorm aan

„ÉÉN Heer, één geloof” (Ef. 4:5). Toen de apostel Paulus die woorden onder inspiratie optekende (omstreeks 60/61 G.T.), was er slechts één christelijk geloof. Toch zien wij in deze tijd een groot aantal denominaties en sekten die beweren christelijk te zijn, hoewel ze strijdige leerstellingen onderwijzen en er verschillende gedragsnormen op na houden. Wat een enorm verschil met de ene verenigde christelijke gemeente die ten tijde van Pinksteren in 33 G.T. begon! Hoe is deze verdeeldheid ontstaan? Voor het antwoord moeten wij naar de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening teruggaan.

Vanaf het allereerste begin heeft de Tegenstander, Satan, getracht het getuigenis van de christelijke getuigen van Jehovah te doen verstommen door te bewerkstelligen dat personen buiten de gemeente vervolging over hen brachten (1 Petr. 5:8). Eerst kwam de vervolging van de zijde van de joden en toen van de zijde van het heidense Romeinse Rijk. De vroege christenen hebben allerlei tegenstand met succes verduurd. (Vergelijk Openbaring 1:9; 2:3, 19.) Maar de Tegenstander gaf het niet op. Als hij hen niet tot zwijgen kon brengen door druk van buitenaf, waarom zou hij hen dan niet verderven van binnenuit? Terwijl de christelijke gemeente nog in haar kinderschoenen stond, werd niets minder dan haar bestaan bedreigd door een interne vijand — afval. *

De afval sloop echter niet onaangekondigd de gemeente binnen. Als Hoofd van de gemeente zag Christus erop toe dat zijn volgelingen van tevoren werden gewaarschuwd. — Kol. 1:18.

’Er zullen valse leraren onder u zijn’

„Wacht u”, waarschuwde Jezus, „voor de valse profeten, die in schaapsklederen tot u komen” (Matth. 7:15). Jezus wist dat Satan zou proberen tweespalt onder Zijn volgelingen te zaaien en hen te verderven. Daarom waarschuwde hij hen reeds vroeg tijdens zijn bediening voor valse leraren.

Waar zouden deze valse leraren vandaan komen? „Uit uw eigen midden”, zei de apostel Paulus omstreeks 56 G.T., toen hij de opzieners van Efeze toesprak. Ja, vanuit de gemeente zouden mannen „opstaan die verdraaide dingen [zouden] spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Hand. 20:29, 30). Zulke zelfzuchtige afvalligen zouden er niet tevreden mee zijn hun eigen discipelen te maken; zij zouden trachten „de discipelen”, dat wil zeggen, Christus’ discipelen, „achter zich aan te trekken”.

Ook de apostel Petrus voorzei (omstreeks 64 G.T.) interne corruptie en hij beschreef zelfs de manier waarop zulke afvalligen te werk zouden gaan: ’Er zullen onder u valse leraren zijn. Dezen zullen heimelijk verderfelijke sekten invoeren. Uit hebzucht zullen zij u met vervalste woorden uitbuiten’ (2 Petr. 2:1, 3). Hoewel de valse leraren uit het midden van de gemeente zouden opstaan, zouden zij, net als spionnen of verraders in een vijandelijk kamp, hun verderfelijke zienswijzen heimelijk of onder een bepaalde dekmantel ingang doen vinden.

Deze waarschuwingen van Jezus en zijn apostelen waren niet overbodig. De interne oppositie had een klein begin, maar ze stak al vroeg in de christelijke gemeente de kop op.

„Reeds aan het werk”

Nog geen twintig jaar na Jezus’ dood gaf de apostel Paulus te kennen dat Satans pogingen om verdeeldheid te veroorzaken en mensen van het ware geloof af te keren, „reeds aan het werk” waren (2 Thess. 2:7). Reeds omstreeks 49 G.T. merkte het besturende lichaam in een brief aan de gemeenten op: „Wij hebben gehoord dat sommigen uit ons midden u met woorden hebben verontrust en hebben getracht uw ziel omver te werpen, hoewel wij hun volstrekt geen instructies hebben gegeven” (Hand. 15:24). Sommigen in de gemeente staken hun afwijkende standpunt dus niet onder stoelen of banken — in dit geval kennelijk hun mening over de kwestie of heidense christenen besneden moesten worden en de Mozaïsche wet moesten houden. — Hand. 15:1, 5.

Naarmate de eerste eeuw vorderde, verbreidden de verdeeldheid veroorzakende meningen zich als gangreen. (Vergelijk 2 Timotheüs 2:17.) Omstreeks 51 G.T. voorzeiden sommigen in Thessalonika ten onrechte dat „de tegenwoordigheid” van de Heer Jezus ophanden was (2 Thess. 2:1, 2). Circa 55 G.T. hadden sommigen in Korinthe de duidelijke christelijke leer over de opstanding van de doden verworpen (1 Kor. 15:12). Omstreeks 65 G.T. zeiden anderen dat de opstanding reeds geschied was, aangezien ze symbolisch zou zijn, iets dus dat door in leven zijnde christenen wordt ervaren. — 2 Tim. 2:16-18.

Er zijn geen geïnspireerde verslagen voorhanden over hetgeen er gedurende de volgende dertig jaar in de christelijke gemeente gebeurde. Maar tegen de tijd dat de apostel Johannes zijn brieven schreef (omstreeks 98 G.T.), waren er „vele antichristen” — personen die loochenden dat „Jezus de Christus is” en dat Jezus Gods Zoon is die „in het vlees” was gekomen. — 1 Joh. 2:18, 22; 4:2, 3.

Ruim zestig jaar hadden de apostelen ’als een belemmering gewerkt’ en gepoogd de vloedgolf van afval tegen te houden (2 Thess. 2:7; vergelijk 2 Johannes 9, 10). Maar omstreeks 100 G.T., toen de christelijke gemeente op het punt stond de tweede eeuw binnen te gaan, stierf de laatste nog in leven zijnde apostel, Johannes. De afval, die aanvankelijk langzaam de gemeente was binnengedrongen, stond nu op het punt onbelemmerd om zich heen te grijpen, met verwoestende gevolgen op organisatorisch en leerstellig gebied.

Geestelijken en leken

„Gij [zijt] allen broeders”, had Jezus tot zijn discipelen gezegd. „Eén is uw Leider, de Christus” (Matth. 23:8, 10). In de christelijke gemeenten van de eerste eeuw was dus geen klasse van geestelijken. Alle vroege christenen hadden als met de geest gezalfde broeders van Christus het vooruitzicht hemelse priesters met Christus te zijn (1 Petr. 1:3, 4; 2:5, 9). Organisatorisch stond elke gemeente onder het toezicht van een lichaam van opzieners, of geestelijke ouderlingen. * Alle ouderlingen bezaten dezelfde autoriteit, en geen van hen was gemachtigd te „heersen” over de kudde die aan hun zorg was toevertrouwd (Hand. 20:17; Fil. 1:1; 1 Petr. 5:2, 3). Naarmate de afval zich ontvouwde, begonnen zich echter veranderingen voor te doen — en snel.

Tot de vroegste afwijkingen behoorde het maken van onderscheid tussen de woorden „opziener” (Gr.: e·piʹsko·pos) en „oudere man”, of „ouderling” (Gr.: pre·sbuʹte·ros), zodat ze niet langer werden gebruikt om dezelfde positie van verantwoordelijkheid aan te duiden. Slechts ongeveer tien jaar na de dood van de apostel Johannes schreef Ignatius, „bisschop” van Antiochië, in zijn brief aan de gelovigen in Smyrna: „Zie erop toe dat gij allen de bisschop [opziener] volgt, zoals Jezus Christus de Vader volgt, en het presbyterium [het lichaam van oudere mannen] alsof het de Apostelen betrof.” Ignatius deed hiermee de aanbeveling dat elke gemeente onder het toezicht zou staan van één bisschop * of opziener, die erkend moest worden als onderscheiden van en een grotere autoriteit bezittend dan de presbyters of oudere mannen.

Hoe was dit onderscheid echter ontstaan? August Neander legt in zijn boek Allgemeine Geschichte der christlichen Religion und Kirche uit wat er gebeurde: „In de tweede eeuw . . . moet het permanente ambt van voorzitter van het presbyterium gevormd zijn, aan wie, aangezien hij speciaal toezicht had op alles, de naam [e·piʹsko·pos] werd gegeven, en die daardoor van de overige presbyters werd onderscheiden.”

Zo werd de basis gelegd voor de geleidelijke ontwikkeling van een klasse van geestelijken. Ongeveer een eeuw later was Cyprianus, „bisschop” van Carthago (Noord-Afrika), een krachtig voorstander van de autoriteit van de bisschoppen — als groep afgescheiden van de presbyters (later bekend als priesters *), de diakenen en de leken. Maar hij was geen voorstander van het primaat van één bisschop boven de anderen. *

Naarmate bisschoppen en presbyters de hiërarchische ladder beklommen, lieten zij de overige gelovigen in de gemeente bij de onderste trede achter. Dit leidde tot een onderscheid tussen geestelijken (degenen die de leiding namen) en leken (het passieve lichaam van gelovigen). In McClintock en Strongs Cyclopedia wordt uitgelegd: „Vanaf de tijd van Cyprianus [die omstreeks 258 G.T. stierf], de vader van het hiërarchische stelsel, trad het onderscheid tussen geestelijken en leken op de voorgrond en werd het al gauw universeel aanvaard. Ja, vanaf de derde eeuw werd het woord clerus . . . bijna exclusief gebruikt voor de geestelijkheid om die te onderscheiden van het lekendom. Naarmate de Romeinse hiërarchie zich ontwikkelde, werd de geestelijkheid niet louter een afzonderlijke orde . . . maar werd ze ook als de enige priesterschap erkend.”

Zo drongen nog geen 150 jaar na de dood van de laatste apostel twee belangrijke organisatorische veranderingen de gemeente binnen: ten eerste, het onderscheid tussen de bisschop en de presbyters, waarbij de bisschop de hoogste positie op de hiërarchische ladder bekleedde; ten tweede, het onderscheid tussen de geestelijken en de leken. Niet langer vormden alle door de geest verwekte gelovigen „een koninklijke priesterschap”, maar de geestelijken werden nu „als de enige priesterschap erkend”. *1 Petr. 2:9.

Zulke veranderingen betekenden dat men de schriftuurlijke methode voor het besturen van de gemeenten in de apostolische tijd liet varen. De organisatorische veranderingen waren echter niet de enige gevolgen van de afval.

Heidense leerstellingen dringen binnen

Christus’ zuivere leerstellingen zijn op schrift gesteld — ze zijn in de Heilige Schrift bewaard gebleven. Jezus leerde bijvoorbeeld duidelijk dat Jehovah „de enige ware God” is en dat de menselijke ziel sterfelijk is (Joh. 17:3; Matth. 10:28). Maar toen met de dood van de apostelen en het verzwakken van de organisatorische structuur, heidense leerstellingen het christendom binnendrongen, raakten zulke duidelijke leerstellingen bedorven. Hoe kon zoiets gebeuren?

Een belangrijke factor was de subtiele invloed van de Griekse filosofie. The New Encyclopædia Britannica verklaart: „Vanaf het midden van de 2de eeuw AD begonnen christenen die een zekere opleiding in de Griekse filosofie hadden gehad, de noodzaak te voelen hun geloof in de termen van deze filosofie tot uitdrukking te brengen, niet alleen met het oog op hun eigen intellectuele bevrediging, maar ook om ontwikkelde heidenen te bekeren.” Toen filosofisch ingestelde personen eenmaal christenen waren geworden, duurde het niet lang of de Griekse filosofie en het „christendom” raakten onafscheidelijk met elkaar verbonden.

Als gevolg van deze verbintenis drongen heidense leerstellingen zoals de Drieëenheid en de onsterfelijkheid van de ziel het besmette christendom binnen. Deze leerstellingen gaan echter veel verder terug dan de Griekse filosofen. De Grieken hebben ze in werkelijkheid overgenomen van oudere culturen, want er zijn bewijzen dat zulke leerstellingen in de oude Egyptische en Babylonische religie voorkwamen.

Terwijl heidense leerstellingen het christendom bleven binnendringen, werden ook andere schriftuurlijke leerstellingen vervormd of verlaten.

De Koninkrijkshoop vervaagt

Jezus’ discipelen waren zich er terdege van bewust dat zij waakzaam moesten blijven uitzien naar Jezus’ beloofde „tegenwoordigheid” en de komst van zijn koninkrijk. Na verloop van tijd werd het duidelijk dat dit koninkrijk duizend jaar over de aarde zal regeren en deze in een paradijs zal veranderen (Matth. 24:3; 2 Tim. 4:18; Openb. 20:4, 6). De christelijke bijbelschrijvers spoorden de eerste-eeuwse christelijke getuigen aan geestelijk waakzaam te blijven en zich afgescheiden te houden van de wereld (Jak. 1:27; 4:4; 5:7, 8; 1 Petr. 4:7). Maar toen de apostelen eenmaal waren gestorven, vervaagde de christelijke verwachting van Christus’ tegenwoordigheid en de komst van zijn koninkrijk. Hoe kwam dit?

Eén factor was de geestelijke besmetting door de Griekse leerstelling van de onsterfelijkheid van de ziel. Toen deze vat kreeg op de christenen, lieten zij de hoop op het Millennium geleidelijk varen. Hoe ging dit in zijn werk? The New International Dictionary of New Testament Theology legt uit: „De leer van de onsterfelijkheid van de ziel deed haar intrede om de plaats in te nemen van de NT [nieuwtestamentische] eschatologie [de leer van de „laatste dingen”], met haar hoop op de opstanding der doden en de nieuwe schepping (Openb. 21 e.v.), als gevolg waarvan men ging geloven dat de ziel na de dood wordt geoordeeld en het paradijs binnengaat dat men zich nu als buitenwereldlijk begon voor te stellen.” Met andere woorden, afvallige christenen dachten dat de ziel bij de dood het lichaam overleefde en dat de zegeningen van Christus’ duizendjarige regering daarom betrekking moesten hebben op het geestenrijk. Zij verplaatsten het Paradijs aldus van de aarde naar de hemel, de plaats die de geredde ziel, naar zij geloofden, bij de dood bereikt. Het was derhalve niet nodig uit te zien naar Christus’ tegenwoordigheid en de komst van zijn koninkrijk, aangezien zij allen de hoop koesterden zich bij de dood bij Christus in de hemel te voegen. *

Er was echter nog een factor die het in werkelijkheid zinloos deed schijnen naar de komst van Christus’ koninkrijk uit te zien. The New Encyclopædia Britannica legt uit: „Het [ogenschijnlijk] uitblijven van de Parousia leidde tot een verzwakking van de verwachting in de vroege kerk dat de Parousia voor de deur stond. In dit proces van ’de-eschatologisering’ [verzwakking van de leer van de „laatste dingen”] nam de gevestigde kerk steeds meer de plaats in van het verwachte koninkrijk Gods. Dat de Katholieke Kerk uitgroeide tot een hiërarchisch instituut, houdt rechtstreeks verband met het tanen van de gespannen verwachting.” (Wij cursiveren.) Dus niet alleen werden de zegeningen van het Millennium van de aarde naar de hemel overgebracht, maar ook werd het Koninkrijk van de hemel naar de aarde verplaatst. Deze „verplaatsing” werd voltooid door Augustinus van Hippo (354–430 G.T.). In zijn beroemde werk De civitate Dei verklaarde hij: „De Kerk is zelfs nu het koninkrijk van Christus, en het koninkrijk des hemels.”

Intussen werd omstreeks 313 G.T., tijdens de regering van de Romeinse keizer Constantijn, wettelijke erkenning verleend aan het christendom, dat tegen deze tijd goeddeels afvallig was geworden in zijn denken. De religieuze leiders waren bereid in staatsdienst aangesteld te worden, en aanvankelijk beheerste de staat religieuze aangelegenheden. (Het zou niet lang duren of de religie ging staatsaangelegenheden beheersen.) Dit vormde het begin van de christenheid, * waarvan een deel (de katholieke religie) na verloop van tijd de officiële staatsreligie van Rome werd. Nu was het „koninkrijk” niet alleen in de wereld, maar ook een deel van de wereld. Wat een enorm verschil met het door Christus gepredikte koninkrijk! — Joh. 18:36.

De Reformatie — Een terugkeer tot de ware aanbidding?

Als onkruid dat tussen verstikt koren gedijt, bleef de Kerk van Rome, onder haar pauselijke heerser, de wereldse aangelegenheden eeuwenlang besturen (Matth. 13:24-30, 37-43). Naarmate de kerk zich steeds meer met de wereld vereenzelvigde, raakte ze voortdurend verder van het eerste-eeuwse christendom verwijderd. In de loop der eeuwen verlangden „ketterse” sekten hervormingen in de kerk, maar de kerk bleef haar macht misbruiken en rijkdom vergaren. Toen, in de zestiende eeuw, barstte de protestantse Reformatie, een religieuze opstand, in alle hevigheid los.

Hervormers als Maarten Luther (1483–1546), Ulrich Zwingli (1484–1531) en Johannes Calvijn (1509–1564) vielen de kerk op verschillende punten aan: Luther op de verkoop van aflaten, Zwingli op het priestercelibaat en de Mariaverering en Calvijn op de noodzaak dat de kerk tot de oorspronkelijke beginselen van het christendom zou terugkeren. Wat is er door zulke krachtsinspanningen tot stand gebracht?

De Reformatie heeft beslist enkele goede dingen bewerkstelligd, in het bijzonder de vertaling van de bijbel in de talen van het gewone volk. De geest van vrijheid die de Reformatie ademde, leidde tot een objectiever bijbelonderzoek en een toegenomen begrip van de bijbelse talen. Toch luidde de Reformatie geen terugkeer in tot de ware aanbidding en zuivere leerstellingen. * Waarom niet?

De afval had een diepgaande invloed gehad en was helemaal tot de grondslagen van de christenheid doorgedrongen. Dus al onttrokken verscheidene protestantse groepen zich aan de pauselijke autoriteit van Rome, toch namen ze enkele van de fundamentele gebreken van de Rooms-Katholieke Kerk mee, kenmerken die het gevolg waren van het verlaten van het ware christendom. Zo vertoonde het bestuur van de protestantse kerken weliswaar enkele variaties maar bleef de fundamentele indeling van de kerk in een heersende klasse van geestelijken en een onderworpen lekendom voortbestaan. Ook werden onschriftuurlijke leerstellingen als de Drieëenheid, de onsterfelijke ziel en eeuwige pijniging na de dood behouden. En net als in het geval van de roomse kerk bleven de protestantse kerken een deel van de wereld, nauw betrokken bij de politieke stelsels en de bevoorrechte heersende klassen.

Hoe stond het intussen met de christelijke verwachting — het uitzien naar Jezus’ tegenwoordigheid en de komst van zijn koninkrijk? Na de Reformatie waren de kerken — zowel katholiek als protestants — eeuwenlang diep betrokken bij wereldlijke macht en waren ze geneigd verwachtingen over de komst van Christus’ koninkrijk van zich af te zetten.

Een opleven van waakzaamheid

In de negentiende eeuw leidde het religieuze klimaat echter tot een zekere opleving van christelijke waakzaamheid. Bijbelonderzoek van de zijde van enkele predikanten en bijbelgeleerden had tot resultaat dat leerstellingen als de onsterfelijke ziel, eeuwige pijniging na de dood, predestinatie en de Drieëenheid opnieuw werden bestudeerd. Bovendien onderzochten enkele bijbelonderzoekers nauwkeurig bijbelse profetieën die betrekking hebben op de laatste dagen. Als gevolg hiervan begonnen verscheidene groepen personen serieus over de beloofde wederkomst van de Heer na te denken. — Matth. 24:3.

In de Verenigde Staten voorzei William Miller de wederkomst van Christus in zichtbare vorm in 1843 of 1844. De Duitse theoloog J. A. Bengel stelde de datum op 1836; de Irvingianen in Engeland zagen eerst uit naar 1835, toen naar 1838, naar 1864 en naar 1866. In Rusland was een doopsgezinde groep die eerst uitzag naar 1889 en vervolgens naar 1891.

Dergelijke pogingen om waakzaam te blijven, leidden ertoe dat velen zich bewust werden van het vooruitzicht van de wederkomst van onze Heer. Deze krachtsinspanningen in verband met christelijke waakzaamheid eindigden echter in teleurstelling. Hoe kwam dit? Merendeels doordat de groepen zich te veel op mensen en niet genoeg op de Schrift verlieten. Na enkele decennia verdwenen de meeste van die groepen van het toneel.

In deze periode oefenden intussen andere ontwikkelingen invloed uit op de hoop en verwachtingen van mensen.

Een tijdperk van „verlichting” en industrialisatie

In 1848 publiceerden Karl Marx en Friedrich Engels het Communistisch Manifest. In plaats van religie voor te staan, die Marx „de opium van het volk” noemde, waren zij voorstanders van het atheïsme. Hoewel zij ogenschijnlijk tegen alle religie gekant waren, bevorderden zij in werkelijkheid de religie, of aanbidding, van de staat en zijn leiders.

Ongeveer tien jaar later, in 1859, publiceerde Charles Darwin De oorsprong der soorten; het had een diepgaande invloed op het wetenschappelijke en religieuze denken van die tijd. De evolutietheorieën hadden tot gevolg dat de waarheidsgetrouwheid van het bijbelse verslag over de schepping en de introductie van zonde door de ongehoorzaamheid van het eerste mensenpaar, werd betwist (Gen. hfdst. 1–3). Hierdoor werd het geloof van velen in de bijbel ondermijnd.

Intussen was de Industriële Revolutie op gang gekomen en steeds meer vaart aan het ontwikkelen. De nadruk die op de landbouw had gelegen, werd verlegd naar de industrie en de fabricage van machines. De ontwikkeling van de stoomlocomotief (in het begin van de negentiende eeuw) leidde tot de aanleg van nationale spoorwegen. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwam de uitvinding van de telefoon (1876), de fonograaf (de voorloper van de grammofoon) (1877), het elektrisch licht (1878/79), alsook het gebruik van de linotype voor het zetten van regels tekst voor drukwerk (1884).

De mensheid ging een periode binnen die gekenmerkt werd door de grootste ontwikkelingen op het gebied van snelle vervoermiddelen en communicatie, in de geschiedenis. Hoewel deze voordelen ter bevordering van commerciële en politieke doeleinden gebruikt zouden worden, zouden ze ook beschikbaar zijn voor gebruik op religieus terrein. Aldus werd de weg bereid voor een bescheiden initiatief van een groepje bijbelonderzoekers, dat wereldwijde gevolgen zou hebben.

[Voetnoten]

^ ¶4 In de christelijke Griekse Geschriften heeft het zelfstandig naamwoord „afval” (Gr.: a·po·staʹsi·a) de betekenis van „verlating; verzaking; opstand” (Hand. 21:21, vtn.). Het heeft daar in de eerste plaats betrekking op religieuze afvalligheid; ontrouw; een verzaken of zich afkeren van de ware aanbidding.

^ ¶17 In de Schrift wordt met de woorden „opziener” en „oudere man”, of „ouderling”, op dezelfde positie gedoeld (Hand. 20:17, 28; Tit. 1:5, 7). „Oudere man” duidt op de rijpe, volwassen hoedanigheden van degene die als zodanig is aangesteld, en „opziener” op de verantwoordelijkheid die bij de aanstelling betrokken is — toezien op de belangen van degenen die aan zijn zorg zijn toevertrouwd.

^ ¶18 Het Nederlandse woord „bisschop” is als volgt terug te voeren op het Griekse woord e·piʹsko·pos („opziener”): van het Middelnederlandse bis(s)chop of bis(s)cop, van het Westgermaanse biskup, van het vulgair-Latijnse biscopus, variant van het laat-Latijnse episcopus, van het Griekse e·piʹsko·pos.

^ ¶20 Het Nederlandse woord „priester” stamt als volgt af van pre·sbuʹte·ros („oudere man” of „ouderling”): van het Middelnederlandse priester of preester, samengetrokken uit het laat-Latijnse presbyter, uit het Griekse pre·sbuʹte·ros.

^ ¶20 Na verloop van tijd werd de bisschop van Rome, die beweerde een opvolger van Petrus te zijn, als de opperste bisschop en paus beschouwd. — Zie De mens op zoek naar God, uitgegeven door de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc., 1990, blz. 270-272.

^ ¶22 Het is interessant dat dr. Neander wijst op een „terugval tot de oudtestamentische opvatting met betrekking tot het denkbeeld van een speciale priesterklasse”, op „een naar oudtestamentisch voorbeeld gevormde priesterschap voor de christelijke kerk”. Hij schreef: „En zo wordt het duidelijk hoe de onjuiste vergelijking van het christelijke priesterschap met dat van het jodendom er alweer toe moest bijdragen dat het episcopaat boven het ambt van presbyters werd gesteld.” — Allgemeine Geschichte der christlichen Religion und Kirche, 3de druk, Gotha 1856, blz. 106.

^ ¶31 Bij deze zienswijze gaat men er ten onrechte van uit dat alle christenen bij de dood naar de hemel gaan. De bijbel leert echter dat slechts 144.000 personen zijn geroepen om met Christus in de hemel te regeren (Openb. 7:4-8; 20:4-6). Talloze anderen kunnen de hoop hebben op eeuwig leven in een aards paradijs onder Christus’ koninkrijk. — Matth. 6:10; Openb. 7:9, 15.

^ ¶33 In deze publikatie heeft het woord „christenheid” betrekking op het naamchristendom, in tegenstelling tot het ware christendom van de bijbel.

^ ¶37 Zie voor een vollediger bespreking van de Reformatie en wat erdoor werd bewerkstelligd, hoofdstuk 13, „De Reformatie — Een wending in de speurtocht”, in het boek De mens op zoek naar God.

[Inzet op blz. 33]

Toen de christelijke gemeente nog in haar kinderschoenen stond, werd ze door afval bedreigd

[Inzet op blz. 34]

Interne oppositie had een klein begin

[Inzet op blz. 37]

De afvalligen brachten niet alleen de zegeningen van het Millennium van de aarde naar de hemel over, maar zij verplaatsten ook het Koninkrijk van de hemel naar de aarde

[Kader/Illustratie op blz. 36]

Plato en „het christendom”

De Griekse filosoof Plato (geboren ca. 428 v.G.T.) heeft onmogelijk kunnen weten dat zijn leringen uiteindelijk in het afvallige christendom ingang zouden vinden. Plato’s belangrijkste bijdragen tot „het christendom” hielden verband met de leer van de Drieëenheid en van de onsterfelijke ziel.

Plato’s ideeën over God en de natuur waren van invloed op de Drieëenheidsleer van de christenheid. De „Nouveau Dictionnaire Universel” verklaart hierover: „De platonische drieëenheid, op zichzelf niet meer dan een herschikking van oudere drieëenheden die op vroegere volken terug te voeren zijn, blijkt de rationele filosofische drieëenheid van wezenseigenschappen te zijn waaruit de drie hypostasen of goddelijke personen zijn ontstaan die door de christelijke kerken worden geleerd. . . . De opvatting van deze Griekse filosoof over de goddelijke drieëenheid . . . is in alle [heidense] religies uit de oudheid terug te vinden.” — Deel 2, blz. 1467.

Over de leerstelling van de onsterfelijke ziel merkt de „New Catholic Encyclopedia” op: „De christelijke opvatting over een door God geschapen geestelijke ziel die bij de ontvangenis in het lichaam wordt gebracht om de mens tot een levend geheel te maken, is de vrucht van een langdurige ontwikkeling in de christelijke filosofie. Pas met Origenes [gestorven ca. 254 G.T.] in het oosten en St.-Augustinus [gestorven 430 G.T.] in het westen werd vastgesteld dat de ziel een geestelijke substantie zou zijn en werd er een filosofisch begrip gevormd omtrent haar natuur. . . . [Augustinus’] leerstelling . . . was veel (met inbegrip van enige tekortkomingen) verschuldigd aan het neoplatonisme.” — Deel XIII, blz. 452, 454.

[Illustratie op blz. 35]

Cyprianus, „bisschop” van Carthago, zag de bisschoppen als een klasse die afgescheiden was van de presbyters, de diakenen en de leken

[Illustratie op blz. 38]

„De Kerk is zelfs nu het koninkrijk van Christus, en het koninkrijk des hemels” (Augustinus van Hippo)

[Illustraties op blz. 39]

Hervormers die de kerk op verschillende punten aanvielen

Maarten Luther

Johannes Calvijn

Ulrich Zwingli

[Illustraties op blz. 40]

Karl Marx’ „Communistisch Manifest” bevorderde in werkelijkheid de aanbidding van de staat. Charles Darwins „De oorsprong der soorten” had een diepgaande invloed op het wetenschappelijke en religieuze denken van die tijd

[Illustratie op blz. 41]

De stoomlocomotief

[Illustratie op blz. 41]

Het elektrisch licht

[Illustratie op blz. 41]

De eerste telefoon

[Illustratie op blz. 41]

Vroege linotype

[Illustratie op blz. 41]

De fonograaf